> overzichtspagina / voorpagina / recent repertoire / de vere bulletin / agenda / affiches / associaties / electronische post/ felix meritis / l ijst van stukken / tooneelcatalogus / zuilenzaal / reservepagina / grafiek / de eerste republiek/ verwanten/ politiek subsidie en pamfletten/ film en fotoo album<



REPERTOIRE, znw. onz., in de oudste aanh. m.; mv. (in de bet. 3) -s. Het fr. woord repertoire. 1) (Lijst van) de gezamenlijke stukken, nummers enz. die inz. door uitvoerende kunstenaars vertoond of ten gehoore gebracht worden. a) Met betr. tot het tooneel. a) Met betr. tot de stukken die door een gezelschap gedurende een bepaalden tijd vertoond worden. > Othello, of de Moor van Venetie, een zwart iets, een gitzwart stipje op den repertoire van onzen schouwburg, Krit. Lampje 40 [1823]. Een repertoire, dat voor zeven achtste uit vertaalde stukken bestaat, POTGIETER 7, 24 [1841]. De schouwburgzaal werd steeds minder en minder bezet. Om het kwaad af te wenden, werd men te rade, het repertoire geheel te veranderen, Spectator 1, 119 [1843]. Een tooneel-sensatie, omdat het succes z overweldigend was, dat het werk jarenlang op het repertoire bleef, Tooneelschild 1, 10, 9 [1946]. b) De gezamenlijke stukken die door versch. gezelschappen tegelijkertijd gespeeld worden, tot een bepaald genre behooren, of op andere wijze een zekere eenheid vormen. > Gaston en Baijard, een treurspel, de repertoire, de beschaafde repertoire van ons nationaal tooneel waardig, Krit. Lampje 15 [1823]. Als de duizendmaal onware, in het vuil vergane spreektrant van --de priesters der kunst ooit weer sinds Aischulos' tijden waar en eerlijk kan worden dan slechts vanuit het repertoire, door het repertoire, voor het repertoire, Masker 2, 212 [1922]. Wat zou er van hemgeworden zijn, als hij vroeger leiding had gekregen! Als men hem smaak had doen krijgen in 't klassieke repertoire, Masker 2, 203 [1922]. Het ijzeren repertoire, het repertoire dat zich handhaaft. > Dat de Muntschouwburg niet alleen min of meer buitenissige werken van het repertoire vertoont ..., maar ook de stukken uit het lopende, het zo geheten ijzeren repertoire, Tijd 27 Jan. 1962. (Coll.) Geheel van rollen door een acteur gespeeld. Ongewoon. Soms ook: geheel van stukken die mechanisch ten gehoore worden gebracht. > Een speelwerk dat ... somtijds op een repertoire van 24 wijsjes was ingericht, De juffer, die niet zingen zou, Lietthans op eens zoo'n ijver blijken, Dat ieder de overtuiging had, Dat zij eenpaar benijdbre longen En ook een frissche stem bezat. Haar repertoir werd afgezongen, V. ZEGGELEN 2, 126 [1842]. 's Avonds zitten we om de kachel in 't atelier, waar de piano staat, en dan zingt Rie haar heele repertoire tot ze geen adem meer heeft, NAEFF, In den Dop 164 [1906]. Een acrobaat kan zijn repertoire niet zo gemakkelijk herzien, LIJSEN, Gordijn 5 [1949]. Volgens art. 21, lid 1, wordt met het begin van een jaar steeds een nieuw repertoire aangelegd, 105. Vergelijkt men de repertoire lijsten, dan leert men daaruit wel degelijk verschil in keuze of instelling, V. D. WOUDE, Toneel 15 [1954]. TOONEEL TA(N)NEEL, TENNEEL, TONNEEL , znw. onz., mv. -en. Mnl. tineel, te(n)neel, ta(n)neel. Uit ofr. tinel. Verg. nog fri. toaniel, nd. tonÕl (TEN DOORNK. KOOLM.). De (reeds mnl.) vorm tenneel en de vormen tanneel en taneel zijn in de literatuur voor het laatst aangetroffen in 1561 a) Houten stellage, die gewoonlijk in de open lucht wordt opgeslagen. Na het begin der 17de E., toen men begon vaste schouwburgen te stichten, is het niet altijd uit te maken of deze bet. dan wel die onder b) bedoeld is. Hier na heeft Eschilus, vinder van grijns en heerlijcke kleedinge, een toonneel van lichte balcken gebout, en hooghdravende leeren spreken, en op broozen treden, VONDEL 6, 605 [1653]. Ik (bezagh) de Toneelspelen der Chinesen. Hun toneelen stonden op de openbare straet tegen hun wooningen over, dat is voor de wooningen der genen die zulke spelen doen aenrechten, of de onkosten daer in helpen dragen Toen koelde 't publiek zich zijn wrevel en wraak, 't Werd regter in eigene zaak: Uit den bak klom men op het tooneel, V. ZEGGELEN 7, 29 [1845]. Zij was in een groote zaal; er stonden in rijen veel leege stoelen, en op een tooneel achter een scherm vandaan kwam een kunstemaker, met glimmende kuif en opgepunte snor, HARTOG, Sjofelen 73 [1900]. Heerlyk zyn deeze environs. Maar, kan men wel geduld hebben met die babbelaars, die het menschelyk hart zo weinig kennen, dat zy eenen door droefheid, liefde, vreugd, of toorn vervoerden, ten tooneele brengende, hem geestige vergelykingen doen maaken tusschen zynen staat en de voorwerpen, die hem omringen? Leev. 5, 14 [1785]. Ik moet van-tyd tot-tyd iemand ten-tooneele voeren ... die ... een manier van spreken had, welke my doet vreezen verdacht te worden van een mislukte poging om u te doen lachen, MULTATULI 1, 60 [1860]. Van het Tooneel gaan, to Go off the stage, SEWEL [1691]. Ze leefde samen met een bekend tooneelspeler, A.B.. Je hoort hem nu niet meer noemen, hij is van het tooneel afgegaan en ik meen wijnhandelaar geworden, UBINK, Vergulde Ton 20 [1937]. De Tooneelmeester ... bezorgt ... de kleederen, tooneelen, konstwerken en allen anderen toestel, die tot elk spel vereischt worden, WAGEN., Amst. 2, 404 b [1765]. Ik heb wel eens gehoord, dat men, door eene bijzondere machinatie, te Amsterdam in een' oogwenk het tooneel verandert, VOSMAER, Letterarb. 1, 83 [ 1820]. In Rotterdam is om de luchtigheid, de zaal hooger dan de mond des Tooneels, die regelmatig zoo veel lager is gebragt, om aan breedte, hoogte en lengte welstand toe te voegen, JELGERHUIS, Lessen o. d. Gesticulatie en Mimiek 19 [1827]. Het toneel is geen vlakschilderij, maar een ruimte voor actie, ZIPPER, in Toneelschild 2, 105 [1947]. In verb. met gapen als tooneelterm ter aanduiding van een periode waarin bij open doek geen der spelers op het tooneel staat, hapering in de opvoering. > Ik (heb) getracht om het (het blijspel) van de gaapende tooneelen te zuiveren, door het tussenvoegen van korte uitkomsten, LANGENDIJK 2, 61 [1711]. Geroep. Er wordt begonnen! A. Gaat gij al vast vooruit. Ik zal mij reppen. B. Als ge het tooneel laat gapen, het zou U zes gulden boete kunnen kosten, DEFRESNE, in Honderd Jaar 92 [1928]. 6) Schouwburg, sinds de 17de E. bepaaldelijk: overdekt gebouw, ingericht voor het opvoeren en bijwonen van tooneelstukken. Soms met bijgedachte aan de daarmee verbonden organisatie. Veroud. Tooneel.Theatrum, visorium: locus spectaculi vbi ludi eduntur, KIL. [1599] Wy bevelen ons in derzelver voortdurende genegenheid (t. w. van onze vrienden), om ons ... met hunne berichten, of eenige byzonderheden, eenig tooneel onzer Republiek betreffende, te vereeren, Tooneel-Almanach, der Bat. Rep. v. d. jaare 1804, 3. In de verb. opening, sluiting van het tooneel en derg. meton. ter aanduiding van een reeks tooneelvoorstellingen, in een bepaalden schouwburg gegeven, vaak zooveel als: tooneelseizoen. Tooneel en tooneelspelen, die oordeelooze gezellen te bijster in het licht staen, om dat hunne tedere harssens niet kunnen begrijpen de waerdy van eene overoude kunste, VONDEL 6, 319 [1661]. a) Eig. > Het tooneel moet den toeschouwer den indruk geven, van hem de levende werkelijkheid te vertoonen en tegelijk is haar vertooning niets dan de schijn, dan de symbolische samenvatting ervan, SIMONS, Drama en Tooneel 1, 36 [1921]. Wilt gy Tooneels gebruik, en dichters, wet verstaan, Gy vind het geschakeert in deeze gulde blaÇn, VERWEY, voor DOEDYNS, Merc. [1734]. Men staat verbaasd, hoe tonelen, die, naar men zou vrezen, teveel van het geduld en de aandacht van het publiek vergen, het soms integendeel schitterend doen, HEYTING, Heden en Toek. v. h. Toneel 31 [1934]. P.D., bijgehouden door den souffleur en gesteund door K., die achter de coulissen souffleert, overtreft zichzelven in de laatste tooneelen, V. MAURIK, Burgerl.9 41 [1884]. Plaats, zoowel in eig. als in oneig. zin, waar iets waargenomen kan worden. a) Met betr. tot een gebeurtenis, een handeling. a) In het alg. > Ik ondervind, duizenden van lugt Kasteelen in weinige minuten op het toneel van myne verbeelding te voorschyn komen, en zig onderling omver werpen, V. EFFEN, Spect. 12, 227 [1735]. Soms ook in verb. met abstracta die een karaktereigenschap, een gemoedstoestand en derg. uitdrukken, inz. met het oog op de handelingen die er uit voortvloeien, of er aanleiding toe hebben gegeven. Ik verbeeld mij nu levendiger dan ooit de afwisselende tooneelen van akeligheid, welke ik zal moeten betreden, LOOSJES, Golst. 2, 15 [1809]. Men siet dagelijckx aen desen en aen genen, wanneer sy in haer volle kracht en haer Personagie met een sonderlinge aengenaemheyt spelen op het Toneel deses wereldts, dat de Doodt steels-wijse insluypt ende de selve onversiens vande stellagie afruckt, SPRANKHUISEN 7, 42 b [1647]. Toonneel der steden van de Vereenighde Nederlanden, Titel v.e. atlas v. BLAEU [1649]. Toonneel des Wereldts. Ontdeckende De Ongestuymigheden en Ydelheden in woorden ende wercken deser verdorvene Eeuwe, Titel v.e. plaatwerk met gedichten [1658]. Samenst., samenst. afl. en kopp. Als tweede lid: Achter-, amateur-, arbeiders-, arena-, avantgarde-, beroeps-, boulevard-, cabaret-, dilettanten-, doods-, draai-, dronkemans-, droom-, heeren-, herkennings-, hof-, hoofd-, jeugd-, kerk- , kermis-, klein-, klucht-, krijgs-, kunst-, land-, leeken-, liefdes-, liefhebberij-, lift-, massa-, moord-, muziek-, oorlogs-, openlucht-, poppen-, pronk-, rederijkers-, renaissance-, rivier-, schimmen-, schouw-, schuif-, simultaan-, slot-, speel-, staats-, stad-, stijl-, straat-, straf-, studenten-, toover-, treur-, volks-, voor-, wajang-, zede-, zinktooneel. Tooneelapparaat, alles wat in stoffelijken zin noodig is voor een tooneelvoorstelling. > Encyclop. v. N.-I., Suppl. 1631 a [1939]. Er isniemand. Het donkere tooneel, de gang, de kleedkamers zijn uitgestorven. Hetgeheele tooneelapparaat ligt dood, Tooneelschild 1, 1, 15 [1946]. Alles is aan de Mode onderworpen .... Zelf de Tooneelbehandeling staat insgelyks onder deopperheerschappy der afwisselende gewoonte, WAGEN., Amst. 4, 499 a [1792]. Tooneelbehoefte, requisiet. Gewoonlijk in het mv. > V. DALE [1950]. Onder de tooneelbehoeften lag een klokje, Pandora, in bezit v. h. Tooneelklokje 4 [ 1826]. Een Tooneelrecensent is een geheel ander wezen als een Tooneelbestuurder, Pandora, in bezit v. h. Tooneelklokje 58 [ 1826]. MULTATULI 6, 6 [1874] Tooneelbezoek, het bijwonen van een tooneelvoorstelling. Ook overdr. voor: gezamenlijke toeschouwers. > KUIPERS [1901]. Tooneelbodem, tooneelvloer. > De vlakke tooneelbodem is zonder karakter en zonder uitdrukking. Elke verhoging geeft de acteur ... een winst aan spelmogelijkheid en uitdrukking, ZIPPER, in Toneelschild 2, 105 [1947]. Tooneelboekerij, tooneelbibliotheek. > DE MAEYER, in Kath. Encyclop. 22, 698 [1938]. Tooneelbosch (5). > In den --Midzomernachtsdroom: de zuivere oplossing van het bosch, het eerste Nederlandsche tooneelbosch waar de verbeelding in de schaduwen en de schemering kon leven, WERUM. BUNING, Tooneeldecor 35 [1923]. Tooneelbouwer, ontwerper van een niet uit doeken bestaand decor. > Frits Lensvelt, ... den voornamen tooneelbouwer, die de --Gijsbreght uiterlijk en innerlijk een nieuwe gedaante gaf onder Royaards' regie, SAALBORN, in Tooneelschild 1, 2, 20 [1946]. Tooneelbroeder, collega-tooneelspeler. > De Tooneelbroeders van den Aertshertoge Leopoldus, aen de magistraet en wethouders van Amsterdam, toenze met hunne tegenwoordigheit het tooneel vereerden, VONDEL 6, 145 [1653]. Tooneelburg, evenals schouwburg puristisch voor: theater Tooneelcatalogus (10). > V. DALE [1950] Niemand dorst, tegen de tijdstroom in, nog lid te blijven van een z zondige vereniging als de toneelclub, LAST, Elfstedentocht 149 [1941]. Tooneelcombinatie, groep tooneelspelers die zich verbonden hebben gedurende korten tijd tezamen op te treden. > DE SINCLAIR, Maarten 213 [1940]. Tooneelcriticus (10, b). > V. DALE [1884]. Geen ambt is zoo paradoxaal als dat van den tooneelcriticus, TER BRAAK, Reinaert op Reis 117 [1937]. Tooneeldiscours, handeling op het tooneel zooals die zich door het gesprek ontwikkelt. > Wanneer men in het Tooneeldiscours --geen predikant verbeeld, is enz., JELGERHUIS, Lessen o. d. Gesticulatie en Mimiek 99 [1827]. De wijduitwaaiendesmookvlammen van een paar olielampen wierpen een rooden gloed als een weerschijn van 't hellevuur op de aangezichten der wachtende toeschouwers, en op de grijnzende droeskoppen van het tooneeldoek, SABBE, Filosoof 35 [1907]. Tooneelemotie, emotie die een tooneelstuk teweeg kan brengen. > TER BRAAK, Cinema militans 13 [1929]. Tooneelfluisteren, spreken zonder stemgeluid, zooals men op het tooneel pleegt te doen om fluisteren te suggereeren en toch verstaanbaar te zijn. > Door den subglottischen druk wat grooter te maken en de bandspleet te sluiten, zoodat de kraakbeenspleet een driehoekige opening wordt, ontstaat het gewone fluisteren. Wordt dit laatste sterk overdreven, dan ontstaat het tooneelfluisteren, ZWAARDEMAKER en EIJKMAN, Phonetiek 39 [1928]. Tooneelfront (5). > In 1555 bouwde Palladio het nog bewaarde theater, het zgn. Olympische, te Vicenza, waar met de in halfcirkel oploopende zitplaatsen en een klassiek tooneelfront op het Romeinsche theater werd teruggegrepen, SLOTHOUWER, in WINKLER PRINS, Encyclop. 15, 732 a [1938]. De zon opgaan zien ze (t.w. de moderne dichters en componisten) alleen aan de tooneelhemel en daar schijnt zij over enkel onrechtvaardigen, SPOELSTRA, in Masker 2, 64 [1922]. Tooneelijver, ijver voor de tooneelkunst. Niet gewoon. > VONDEL 2, 344 [1652]. 7, 36 [1657]. Tooneelinrichter, regisseur, inz. met betr. tot diens zorg voor de aankleeding van de speelruimte. Eenmaal aangetroffen. > V. DEYSSEL, Opst. 9, 320 [1906]. Tooneelinrichting. 1. Aankleeding van de speelruimte. > Tooneelinrichting. De inrichting van een tooneel bestaat uit: a. het decor, waartoe meubelen, versieringsobjecten, requisieten e.d. eveneens gerekend moeten worden, ARNOLDI, in winkler prins, Encyclop. 15, 733 a [1938]. V. DEYSSEL, Opst. 9, 177 [1906]. Tooneelkompas, (fig.) tooneelstuk dat als kompas dienst doet. > Wy oordeelden niet ondienstigh dit treurspel, en zijne omstandigheden t' ontleden, of het opwassende en leergeerige Nederduitschen leerde opmercken om zich, als van een tooneelkompas, hiervan op deze holle dijningen, te dienen, VONDEL 8, 18 [1659]. Tooneelkoning, -koningin. 1 . (Eersterangs)tooneelspeler, -speelster. > CALISCH [1864]. Ik beklaag het arme Wurm, zo heeft het geleezen! Punt, die by veelen een groot Tooneelkoning was, kon haar in het opsnyden niet verbeterd hebben, Leev. 3, 245 [1784]. Ons tooneellievend publiek, V. DOMMELEN, in Masker 1, 318 [1921]. Tooneellijst, lijst van te spelen stukken, repertoirelijst. > 'Er (is) slechts eene verschooning voor hen die het stuk (t. w. Voltaires --Mahomet) weder ter speling op den Tooneellijst hebben gebragt, en dat is: Het stuk is in de Vertaling ontdaan van alle venijn, Tooneelspectator 1, 22 [1792]. Gij, tooneelminnaren! criticussen en onbevooroordeelde regters in de kunst, verschoont deze mijne eerste poging, Pandora, in bezit v. h. Tooneelklokje 5 [ 1826]. SLEECKX 12, 97 [1867]. De achteloosheid van houding, kleding, gebaar, de onweerstaanbare blijmoedigheid .... het was alles een verrukking voor de toneelminnaar! V. LOKHORST, in Gids 113, 215 [1950]. Tooneeloog; in de aanh. in de verbinding met -oogen kijken, kijken op een wijze die bepaalde, niet aanwezige gevoelens suggereert. > Ze kwam vertrouwelijk vlak tegenover hen zitten, keek met donkere smachtende tooneeloogen, en vertelde de verschrikkelijkste bizonderheden die kennelijk van a tot z gelogen waren, BORDEWIJK, Karakter 198 [1938]. Tooneelpsychose, plankenkoorts. > Alg. Handelsbl. 25 Aug. 1950, 2 g. Tooneelpubliek, schouwburgpubliek. > SCHIMMEL, Dram. P. 1, 4 [1847]. Tooneelrat, in het vak doorknede tooneelspeler; verg. tooneelrot. > Den onechten klank van een ouden Toonneel-rat, die met de armen schermt, gelyk een Wind-Molen, WEYERMAN, Amst. Hermes 1, 103 [1721]. Tooneelrecensent (10, b). > WALCH, Aan weerskanten v. h. voetlicht 49 [1927]. Tooneelrecht, gerechtvaardigde plaats van het tooneel in het maatschappelijk bestel. > Waerom bepleiten wy het behantveste en gewettighde tooneelrecht, naer dien domme onwetenheit geene ooren heeft om te hooren, VONDEL 6, 324 [1661]. In het afgelopen toneelseizoen heeft men de problemen, waarmee de wereld worstelt, kunnen aantreffen in de belangrijkste stukken, die op de Parijse planken werden gespeeld, Alg. Handelsbl. 26 Aug. 1950, 5 c. De tooneelspeelkunst ligt nog ten onzent onder een vooroordeel gebukt, SCHIMMEL, Dram. P. 1, v [1856]. Wy zochten oock te bereicken de dry deughden des tooneelstijls, klaerheit, en geloofwaerdigheit doorgaens, en kortheit ter behoorlijcke plaetse, 8, 16 [1659]. Theater-coup, een tooneelstreek, tooneelkunstje, verrassend oogenblik of voorval van een tooneelstuk, iets, dat geheel onverwacht en toch voorbereid is, KRAMERS, Kunstwdt. 885 a [1847]. De ware tooneeltaal moet zijn een versobering, verzuivering en styleering van de konversatie-taal, een verinnerlijking van de beteekenis van ieder woord, een herstel van het nauwste verband tusschen gedachte en taal, en een afwerpen van de nuttelooze last van leege frazen en doode termen, waaronder onze spreektaal bezwijkt, KOSTER, in Masker 2, 32 [1922]. Er heerscht weinig tooneeltoon. De artisten babbelen gemoedelijk. De toeschouwers lachen en de artisten lachen meÕ, als de grappen raak zijn, ERENS, in N. Gids 10, 1, 137 [1895]. Tooneelwetenschap (7). > Het is een feit, dat het Tooneel van datgene, wat in de academische bier-societeiten --tooneelwetenschap wordt genoemd, niet in 't minst profiteert, Masker 3, 107 b [1923]. Une expression theatrale ... Tooneel woord, MARIN 1112 a [1710]. Tooneelzucht, lust tot tooneelspelen. > CORVER, Tooneel-Aantekeningen 48 [1783]. VEREENIGING, znw. vr., mv. -en (in de bet. 4, b) en 7, b))). Van vereenigen (I) met -ing (II). Mnl. vereniginge (voor het eerst en nog w.g. in de 2de helft van de 15de eeuw naast het oudere en gewonere vereninge). I) In toep. die aansluiten bij vereenigen (I), I). 1) Het tot een eenheid of geheel samenvoegen, verbinden of verbonden worden (met ); inz. de toestand die daarvan het resultaat is. a) M. betr. t. twee of meer afzonderlijke pers. of zaken in het alg. > Waarachtige Liefde soeckt vereeniging met alle dat goedt is, COORNHERT 1, 275 c [1586]. Als begeerlijckheit in eigen lust verblindt, Die schoonheits lichaem meer als lichaems schoonheit mindt Vereeniging, concorde, MARIN [1793]. Geloovende het onnuttelijk te wesen, Kosten aan te leggen tot het Onderhoud der (Turksche) Plaatsen, die de Christenen nooyt zullen komen aantasten, ter oorzake van de kleine Vereeniging die'er onder hen is, MALLET, Mars 3, 326 [vert. 1686]. Te wys om niet te willen leeren, Zoekt hy (t. w. prins Maurits) met zorg wat kan ontbeeren Aan de vereeniging van 't Land, V. HAREN, Aan het Vaderland 107 (ed. 1769). Als ik kom, zal ik je die verzen voorlezen die ik zoo mooi vind ... en ik zal ze je laten hooren, want ik geloof niet, dat je er alleen door zelf te lezen alles aan hebben zult, V. EEDEN, Br. 3 [1889]. Eer wij beginnen, hoort wadt wij u voorlesen: Bewaert wel u buijdels voor der pickaerts practijcken (een geijkte waarschuwing van de spelers aan het publiek bij den aanvang van een tooneelopvoering), JAN V. D. BERGHE 64 [1541]. Gehoor; de verzamelde personen die bijeengekomen zijn om naar een spreker of eenigerlei uitvoering te luisteren. > Auditorie, ... die menichte der toehoorders, V. D. WERVE B iij v [1553]. Het auditorium was talrijk, doch bestond meestal uit Roomschen, Jansenisten en Joden. Er waren maar weinig Gereformeerden tegenwoordig, in R.G.P. 50, 628 [1836]. Het gerucht, hetwelk deze zaak sinds eenigen tijd gemaakt had, verklaarde het aanzienlijke auditorium, hetwelk men heden ter geregtszaal opmerkte, Weekbl. v. h. Regt 18 Febr. 1839, blz. 1 a. Entree-kamer (I, 1), voorheen in Felix Meritis te Amsterdam, de ontvangkamer voor de leden (WAGENAAR, Amst. 4, 505 b). Sedert de ijzeren spoorwegen algemeen in zwang geraakt zijn en in allerlei uittakkingen onzen Nederlandschen bodem doorkruisen, komen wij (de muziekliefhebbers) uit die drie steden (t.w. Deventer, Zwolle en Zutphen) in denzelfden tijd bij elkander, welke er vroeger besteed moest worden, om van de uiterste deelen van Amsterdam naar Felix Meritis te geraken, Overijss. Alm. 1837, 259 . Over het gordijn-vlak, daar waar het lancaster was kreuk-gebarsten, liep een grillige uittakking van zilveraartjes op gouden fond, SCHART.-ANT., Scheiding en D. 99 [1901]. Ik (begaf) my derwaards ..., uit oorzaak van 't regenagtig weer bedekt met een Kapot of Jas die gansch niet aanzienlyk was, V. EFFEN, Spect. 6, 50. Een klein Vertrek (in Felix Meritis) ... dient ... tot eene bergplaats, voor de Leden, om in dezelve hunne Mantels of Jassen in bewaaring te geeven, WAGEN., Amst. 4, 506 a. Een enkele maal met de bet. van fronton, frontispice (driehoekige gevelbekroning). > De Voorgevel (van Felix Meritis) praalt met vier zwaare Korintische Zuilen, welke het Kapiteel onderschraagen. In dit Kapiteel ziet men het Blasoen of Wapen der Maatschappye, WAGEN., Amst. 4, 505 b. Samenst. In de bet. 1) als tweede lid. Ante (Dl. II, kol. 512); beker- (Dl. II, kol. 1578); -blad- (WEISSMAN, Nederl. Bouwk. 121); korf-; pilaster-; sleutel-; teerlingskapiteel (zie bij het eerste lid). RECITEEREN, bedr. en onz. zw. ww. Uit fr. reciter. Sinds de 16de E. (vgl. Mnl. W. i. v.). 1) (Bedr.) Op voordrachtstoon, maar meestal zonder bepaalde artistieke pretentie, een dichtwerk of prozastuk ten gehoore brengen; uit het hoofd opzeggen. > Belangende den Spelen van Sinne oft Moraliteyt ...: En sullen die selve niet gespeelt noch gereciteert mogen worden, ten zy dat die eerst gevisiteert zijn by den principaelen Pastoor ... vander Plaetsen, daer de ... Spelen ... ghereciteert souden worden, Gr. Placaatb. 1, 464 [1559]. In overdr. toep. waarin de handeling wordt verricht met behulp van in het verband geimpliceerde of uitgedrukte verbale expressiemiddelen. AFHANG, (Supp.) znw. m., mv. -en. Mnl. afhanc. Van afhangen. Voornamelijk in Z.-Nederl. 1) Afdak en vervolgens: aanbouwsel; ook zijbeuk van een kerk. > Af-hang aen den timmer. Proiectum, proiectura, appendix dificij, tectum in vnam partem deuexum habens: et Podium, KIL. [1599]. Hetgeen van iets afhangt, er bij behoort, dependentie. > 't Klooster tot Sint- Jans-Put, dat is een afhang van 't klooster tot Heule, Loquela 1888, 57. Al den afhang late ik aan u. Ald. Een zeer schoon en ter nering gelegen Woonhuis met verdiep,afhangens, groote autogarage, en erf, Uit een advert. in De West-Vlaming 6 Juni 1931. SCHOUWBURG, znw. m., vroeger ook onz. Uit Schouwen (I) en Burg, als vertaling van gr.-lat. theatrum. 1) Gebouw ingericht voor het opvoeren van tooneelstukken. In de beschaafde spreektaal, als een stijf woord, weinig gebruikt. > Geen kind den Schouburgh lastigh. sij. Tobackspijp, bierkan, snoepery, Nocht geenerley baldadigheyd. Wie anders doet, word uytgeleyd, VONDEL 3, 320. Den schouburgh, en tooneel en tooneelspelen, die oordeelooze gezellen te bijster in het licht staen om dat hunne tedere harssens niet kunnen begrijpen de waerdy van eene overoude kunste, 6, 319. Zoo haast kan het Schouwburgh niet uit hunn' oogen wezen, of enz., DE BRUNE, Jok en E. 81. Mag men van niemant dan niet met lof spreken; of iet tot lof op het Tooneel brengen? wel zoo mag men de Schouwburg wel sluiten, ASSELIJN, J. Klaasz. 6 (ed. 1682). (De regenten van het Weesen het Oudemannenhuis) bouden ... den Schouburgh, daar ze onder 't beleidt van eenige liefhebbers der kunste, jaarlyks by hen verkooren, en Hoofden des Schouburghs genoemt, tweemaal ter week Tooneelspelen lieten vertoonen, BRANDT, Lev. v. Vondel 14. Men heeft, tot uitvoering van eenige Tooneelstukken, ook verscheidenerlei Konstwerktuigen noodig, waarvan de Schouwburg rykelyk voorzien is, WAGEN., Amst. 2, 403 a. Gezellige genoegens bij de vleet (in Weenen), b. v. vijf schouwburgen, alle dag open, FALCK, Br. 247. O ..., lachende, kijkende, lawaai-makende menschen, die de schouwburgen vult, FALKLAND 1, 24. REPRISE, znw. vr., mv. -s, eertijds -n. Mnl. reprise [ 1400]. Uit ofr. fr. reprise. 1) (Bouwk.) Gebeeldhouwd uitsteeksel, kraagstuk, console. Reeds mnl. Veroud. > Datter ... cleene hijstoriale paercxkins waren ghemaect in de reprijsen vande hanghende sluetels onder den docsael, V. VAERNEWIJCK, Ber. T. 2) Heroverd schip. Alleen in wdb. aangetroffen (tot 1924). Veroud. Vgl. LITTRe i.v. Reprise, 1 en PRIJS (II). > Reprise, is een schip, dat, wanneer het pas door den vyand genomen is, door de andere party weerom genomen word, HUBNER, Koer.-tolk [1732]. Reprise .... De herovering van een door den vijand prijs (of buit) gemaakt schip; ook het heroverde schip zelven, Ned. Handelsmag. [1843]. 5) Wederopvoering. M. betr. t. een tooneelstuk, een ballet e.d. Vgl. LITTRe i.v. Reprise, 9 > Reprise, ... de herhaling, de wederopvoering van een schouwspel enz., KRAMERS, Kunstwdt. 1847]. Nabootsende opvoering van een gebeurtenis die in het verleden heeft plaats gehad. > Het hoogtepunt (van de herdenkingsfeesten in 1913) was wel de herdenking in Scheveningen, waar een reprise werd gegeven van de landing van mijn overgrootvader, WILHELMINA, Eenzaam 129 [1959]. Repriseclowns, clowns die bij herhaling een kleine scÀne weggeven om een hiaat tussen twee nummers aan te vullen, O. Taal 29, 54 a [1960]. Hij is een zogenaamde reprise-clown, die in de pauzes optreedt, schijnbaar om het voorgaande nummer te persifleren, Leidsch Dagblad 24 Jan. 1959. LOGE, znw. vr., mv. -s. Uit fr. loge. In de nog bekende bett. althans tegenwoordig geheel of nagenoeg op de fr. wijze uitgesproken, in 't Westvl. als looize; de vroegere uitspraak is niet nauwkeurig te bepalen: het was dus practisch alle bett. waarin het woord als loge, logie en derg. geschreven wordt, hier in een artikel te behandelen, al is het mogelijk dat sommige der achterstaande aanhalingen bij Loods (II) behooren, dat aan hetzelfde fr. woord in oudere uitspraak op een vroeger tijdstip is ontleend. De meeste toepassingen van loge in het Ndl. sluiten zich bij het gebruik in het Fr. aan. 1) Licht in elkaar gezet, meest houten, gebouw, bestemd voor bergplaats, of als tijdelijk onderdak voor andere doeleinden; loods. In Z.-Nederl. nog in gebruik. > Dat alle die ghene, die ... eenige Huysen, Achterhuysen, Stallen, Schueren oft Logien timmeren sullen ..., die sullen moeten decken alle met harden dake, bij V. GOOR, Beschr. v. Breda 487 4) Kleine afgeschoten afdeeling van de toeschouwersruimte in een schouwburg en derg., waarvan de plaatsen tot de duurste behooren. > Wy hebben een dubbelde en een enkelde logie laaten bespreeken, LANGENDIJK 4, 260. Als 'er op de Schouwburg een deftig Treurspel vertoond word, gaen wy het meest altyd sien; dog daer synde, setten wy ons niet met de rug naer het Toneel, om door een gedurig gesnap ... die van de schellingsplaets te noodsaken luydkeels uyt te roepen: Houd de bek daer in die Logie, V. EFFEN, Spect. 6, 207. Ter wederzyden der Schouwplaatse telt men tien Balkons. ... Boven de Balkons telt men ... zeventien Loges, WAGEN., Amst. 4, 494 b. SCHELLING, znw. m. Mnl. scellinc, mnd. schillinc, schildink, ohd. scilling, mhd. schillink, schilling, osa. skilling, ags. scilling, eng. shilling, ofri. skilling, on. skillingr, got. skilliggs. Van Schild met -ling, de e misschien onder invloed van mnl. hellinc (zie verder Zeitschr. f. vergl. Sprachf. 48, 254). 1) Oude munteenheid: het twintigste deel van een pond, verdeeld hetzij in 12 penningen, hetzij in 12 grooten. De waarde van den schelling wisselt dus af al naar de ponden waarmede men rekent. > Schellinck parasis. j. halven stuyver. schellinck sterlinck. j. IX. stuyver, schellinck brab. j. IIIJ. stuyvers. schellinck vlaems. j. VI. stuyvers, KIL. Men useert hier te lande, in Vlaenderen, Brabandt, ende meest alomme by ponden Vlaems te reeckenen, ende Boeck te houden, elck pont 20 schellingen, elck schellingh 12 grooten, en dese ponden, schellinghen, noch grooten en zijn geen ghemunte penninghen, dan alleenlijck namen, ende alle ghemunte penninghen werden by dese schellingen ende grooten, begroot ende gepresen. 4) In den vorm van het verkleinw. schellinkje. De goedkoopste rang in een schouwburg, waarvoor de toegangsprijs een schelling placht te bedragen. > In den Stadsschouwburg te Amsterdam heb ik bespeurd, dat men op het schellinkje, ik bedoel den engelen-bak ... prachtig hoort, V. DEYSSEL 9, 167. PIT (V), znw. vr. en onz., mv. -ten. Daarnaast eertijds (en thans nog gewestelijk) pitte. Mnl. pit; mnd. pit, pitte; eng. pit. De afleiding van het woord is onzeker. Waarschijnlijk is het een bijvorm met tt uit indogerm. tn, naast vormen met d uit t als ned. pee (uit pede) en peddik (zie PEDDIK en PEE (III) en (IV), en verg. Zschr. f. d. Mundarten 18, 178 volg.); ags. pida, eng. pith. Het woord wordt in de meeste beteekenissen zoowel vr. als onz. gebruikt; doch het gewone spraakgebruik is, dat het onz. genomen wordt in de bet. I, B en C) en in de figuurlijke toepassingen van I, D), en in de andere opvattingen vr. I) Het binnenste, de kern van iets. In de volgende toepassingen. A) Met betrekking tot de zaden van vruchten. 1) Een der zaadkorrels van eene vrucht, inzonderheid van verschillende ooftsoorten. > Pit; Korrel; worden genoemd de zaad-korrels uit de vrugten, het zij uit klok-huizen, gelijk van Appels, Peeren, enz.; of wel uit de zaad- steenen, gelijk van Kersen, Pruimen, enz., CHOMEL 2716 b. Pitten van druiven, V. DALE4. Een appel heeft 10 pitten, Ald. In het hart van deze vrucht (t. w. een appel) zijn vijf hokjes, waarin eenige langwerpige pitjes zijn opgesloten, ROEMER, Vruchtmandje 13. Het middenpunt (van de kweepeer) is verdeeld in vijf hokjes, waarin de pitten of zaden verborgen liggen, die kastanjebruin, van binnen wit, aan de pitten van peren gelijk ... zijn, 58. Acht kwabbetjes bevatten langwerpige, harde en ligt gele, bijna witte zaden, waar in bittere pitten zijn (t. w. van oranjeappelen), 96. Meer talrijk zijn de wondren, die ze (t. w. de stad Granada) omvat, Dan in de vrucht, wier naam zij draagt, de pitten, BEETS 1, 325. De Moerbei, welker vruchten uit ... eene menigte donkerpurperen korrels bestaan. Elk dezer laatsten heeft een klein pitje tot vrucht, OUDEMANS, Beg. d. Plantenk. 90. De bessen hebben geen klokhuis, maar de pitten liggen in het vruchtvleesch verscholen. Pitje spring oost, pitje spring west, Pitje spring in mijn zoeteliefs nest, Volksrijmpje (als men een appelpit laat wegspringen, om te ontdekken in welke richting de aanstaande geliefde woont). 2 Voorschot vragen op traktement, eigenlijk: hulp noodig hebben. Waarschijnlijk een schertsende toepassing van de vorige beteekenis. In de voormalige Stadsschouwburg te Amsterdam geschiedde dit in het donkere kamertje van de directie, waar altijd een lamp brandde. Zie DE BEER-LAURILLARD, Woordensch. 927 b en STOETT, Spreekw.3 n. 1750. Kerel! je moet mij uit den brand helpen; ik moet op de pit leunen, 'k heb geen cent meer in huis, V. MAURIK, Met z'n achten 125 (een acteur tot den secretaris van den schouwburg).
bronnen wnt
woordenboek nederlandse taal over toneeltermen
heldenplatz/eerste scene
thomas bernhard heldenplatz/speelscript/1
heldenplatz/tweede scene
thomas bernhard heldenplatz/speelscript/2
heldenplatz/derde scene
thomas bernhard heldenplatz/speelscript/3

> overzichtspagina / voorpagina / recent repertoire / de vere bulletin / agenda / affiches / associaties / electronische post/ felix meritis / l ijst van stukken / tooneelcatalogus / zuilenzaal / reservepagina / grafiek / de eerste republiek/ verwanten/ politiek subsidie en pamfletten/ film en fotoo album<